Hij was niet gewend zijn ogen neer te slaan, dat zag ik meteen. Aandacht trekken was zijn missie, intimideren zijn middel. Hem tegenspreken was zinloos. Hij liet niemand uitpraten. Nu eens smoorde hij een zin in een kus en een omhelzing, dan weer doodde hij het gesprek met een botte opmerking. Hij strooide even makkelijk met complimenten als met kritiek. Hij sprak harder dan ieder ander in het café. Hij was handtastelijk. Hij was dronken. Hij was ook vader, echtgenoot en docent.
Door wat hij zei (‘Ik zou jou nooit teksten laten schrijven’ was zo ongeveer zijn mildste uitspraak) had ik boos kunnen worden. Ik voelde slechts medelijden.
Hoe kwam alleen en ging alleen.