“School is om te leren, niet om perfect te doen, toch?”, wijsneusde het meisje tegen haar mama vlak voor ze met twee treden tegelijk uit de trein sprong en bijna languit op het perron landde.
Glimlachend reisde ik verder.
Mijn basisschooltijd was er één om in te lijsten. Op de ‘openbare’ waar ik zat, mochten we allemaal onszelf zijn. Met perfectionisme hielden we ons niet bezig. De meesters en juffen ook niet. Als je een liedje wilde zingen op de weeksluiting, dan werd dat aangemoedigd, hoe vals je ook zong.
Waar je goed in was, daar mocht je in uitblinken. De meesters en juffen bouwden graag een (figuurlijk) podium voor je. Weken achtereen mocht ik in het kringgesprek voorlezen uit mijn zelfgeschreven epos over Soppie de mier en Tina de miereneter.
Tijdens het keuze-uur ontdekte je vanzelf of je nog onvermoede talenten had: op dinsdagmiddag ging je koken, naaien, fotograferen (en zelf afdrukken!), batikken, stempelen, beeldhouwen…
Behalve in de pauze op het schoolplein, konden we onze energie ook nog kwijt tijdens de gymles, het volksdansen, het expressiedansen en het rock ’n rollen.
De belangrijkste leerstof kwam altijd neer op samen delen en samen spelen.
“Wie heeft er op De Bundeling gezeten?” vroeg de wiskundeleraar bij de eerste les in de brugklas. Enthousiast staken we onze vingers op. “Ah, dan weet ik wie er niet kunnen rekenen.” Hij was een eikel, maar hij had wel gelijk.
Dat gaf niet, want wij Bundelingers bleken stuk voor stuk zelfstandige en sociale wezens te zijn.
Blij stapte ik uit de trein. En struikelde bijna over de trolley van de jongen die voor me liep. Lompheid heeft geen enkele docent mij ooit af kunnen leren.