Vroeger wilde ik door zo veel mogelijk mensen vriendin genoemd worden, het liefst beste vriendin. Ik wilde een uitnodiging voor elke ‘fuif’ en ik wilde bij de stoere mensen horen.
In die tijd, de tijd van de telefoon met draaischijf en later van het eerste modelletje waarmee je door het huis kon lopen, wist ik met gemak dertig telefoonnummers uit mijn hoofd. Bellen was mijn grootse hobby. Uuuuuuuren hing ik met vriendinnetje B aan de lijn. Welk jurkje we aan zouden trekken naar de dansles, was een van de favoriete onderwerpen. En jongens. We hadden het veel over jongens.
Nu weet ik het nummer van de leuke jongen uit de trein niet eens. Ik ken nog twee telefoonnummers uit mijn hoofd: het vaste nummer van mijn mama dat nog hetzelfde is als toen we een huis deelden, en het vaste nummer van vriendinnetje A dat nog thuis woont en wiens nummer evenmin veranderd is in de laatste twintig jaar.
Ik houd helemaal niet meer van bellen en vermijd het zo veel mogelijk (niet handig als je callcenterwerk doet – maar gebeld worden is minder erg dan naar buiten bellen). Veel minder mensen noemen me vriendin. Ik ben vaker collega, studiegenoot of kroegmaatje. En dat is prima. Voor iedereen is plek in mijn telefoon.