Therapie #3

“Maar heb je dat ooit wél gedaan, met een partner gepraat?”, vroeg de therapeut toen ik vertelde dat ik het nog steeds zo moeilijk vind om met de leuke jongen uit de trein over zorgen en gevoelens te praten.
“Nee, ik besprak wel eens iets met vriendinnen, maar nooit met vriendjes.”
“Thuis praatten jullie ook niet over gevoelens, vertelde je. Dus dat heb je nooit geleerd.”
“Oh ja.”

Ik merk dat ik het ‘valt wel mee’, ‘schiet eens op’ en ‘stel je niet aan’ uit mijn jeugd gemakkelijk overneem. Dat ik bijvoorbeeld bij mijn lieve nichtje A snel de neiging heb zo’n opmerking te maken, als ze – in mijn ogen – zeurt, jammert of huilt om niets. Terwijl ik natuurlijk ook gewoon kan proberen te luisteren, door te vragen, te troosten (en dan misschien alsnog te vinden dat ze zich aanstelt).

Ik heb een hele liefdevolle opvoeding gehad. Kom van een thuis waar iedereen altijd welkom was. Een thuis waar veel werd gelachen. Waar altijd muziek was. Maar het was ook een thuis van niet lullen maar poetsen. Van vallen, opstaan en weer doorgaan. Ik heb er veel van geleerd, ben er geen slechter mens van geworden. Alleen is het niet altijd handig of lief om met mijn grote voeten op dezelfde manier over de gevoelens van een ander heen te lopen.

En tegelijkertijd. Er zijn ook volwassen dramabouwers en aandachtvragers die helemaal opleven als ze hun leed met je delen. Als jij net iets persoonlijks hebt verteld waar je echt verdrietig om bent, hebben zij altijd iets meegemaakt wat minstens even erg is. (Terminaal konijn!) Met dat soort mensen zal ik nooit leren omgaan. En daar gaat geen therapie bij helpen.

Foto door Pixabay

Oma vertelt

skateboard

Niet alle flessen hadden kindersluiting, er zaten geen haakjes op de kasten en geen beschermkapjes over de stopcontacten. Van sommige dingen bleef je af. Punt.

Tot we zelf lange afstanden konden fietsen, gingen we achterop. Op een kussentje met een stang in de rug, zonder helm. Ik kwam een keer met mijn voet tussen de spaken, omdat ik achterstevoren wilde gaan zitten. Een stunt die ik maar een keer uithaalde.

Achterin de auto droegen we geen gordels en ons Renault 4-tje bood sowieso maar weinig bescherming tegen wat dan ook. Niet dat we vaak in de auto zaten. We liepen of fietsen naar school, geen gezeik met brengen en halen. Ook als het regende, ook als het nog donker was.

In het weekend trok ik ’s ochtends de deur achter me dicht en speelde de hele dag buiten. Alleen, met mijn zusje, of met vrienden en vriendinnen. We liepen door elkaars achterdeur naar binnen, of begonnen voor het huis al te gillen ‘Kom je buitenspelen!?’ We bouwden hutten, klommen in bomen, speelden tussen de hooibalen van de achterburen en mochten soms op één van hun tractors rijden.

Ook stoepranden, touwtjespringen en vooral heel hard fietsen met iemand achterop waren favoriet. De steel van een kapotte schop werd een honkbalknuppel (om mee te honkballen), we verstopten ons in het mais of we balanceerden over de stenen langs het kanaal. Als er een boot langs kwam, klotste het water over onze voeten.

Soms viel er iemand uit een boom of van zijn fiets. Soms kreeg iemand een opsodemieter van het schrikdraad. We speelden met modder, zand, wormen en gras (heksensoep) en we werden vies. We dronken uit dezelfde bekers of rechtstreeks uit de buitenkraan. We bliezen pijltjes door oude pvc-buizen. En vers geplukte peren stopten we rechtstreeks in onze mond.

En zo lang we buiten speelden waren we niet te bereiken…

Het lijkt een wonder dat we allemaal onze jeugd hebben overleefd.