“Maar heb je dat ooit wél gedaan, met een partner gepraat?”, vroeg de therapeut toen ik vertelde dat ik het nog steeds zo moeilijk vind om met de leuke jongen uit de trein over zorgen en gevoelens te praten.
“Nee, ik besprak wel eens iets met vriendinnen, maar nooit met vriendjes.”
“Thuis praatten jullie ook niet over gevoelens, vertelde je. Dus dat heb je nooit geleerd.”
“Oh ja.”
Ik merk dat ik het ‘valt wel mee’, ‘schiet eens op’ en ‘stel je niet aan’ uit mijn jeugd gemakkelijk overneem. Dat ik bijvoorbeeld bij mijn lieve nichtje A snel de neiging heb zo’n opmerking te maken, als ze – in mijn ogen – zeurt, jammert of huilt om niets. Terwijl ik natuurlijk ook gewoon kan proberen te luisteren, door te vragen, te troosten (en dan misschien alsnog te vinden dat ze zich aanstelt).
Ik heb een hele liefdevolle opvoeding gehad. Kom van een thuis waar iedereen altijd welkom was. Een thuis waar veel werd gelachen. Waar altijd muziek was. Maar het was ook een thuis van niet lullen maar poetsen. Van vallen, opstaan en weer doorgaan. Ik heb er veel van geleerd, ben er geen slechter mens van geworden. Alleen is het niet altijd handig of lief om met mijn grote voeten op dezelfde manier over de gevoelens van een ander heen te lopen.
En tegelijkertijd. Er zijn ook volwassen dramabouwers en aandachtvragers die helemaal opleven als ze hun leed met je delen. Als jij net iets persoonlijks hebt verteld waar je echt verdrietig om bent, hebben zij altijd iets meegemaakt wat minstens even erg is. (Terminaal konijn!) Met dat soort mensen zal ik nooit leren omgaan. En daar gaat geen therapie bij helpen.